Programmatoelichting – door Jan Huizinga en Thijs ter Rele
Vanavond voert het USKO drie werken uit van de ‘Drie Grote B’s’ van de klassieke muziek: Bach, Beethoven en Brahms. Naast dat deze componisten de eerste letter van hun achternaam met elkaar delen, nemen ze alle drie ook een prominente plaats in de muziekgeschiedenis in. Bach wordt dikwijls gezien als de vervolmaker van de barokmuziek en stond aan het einde van die periode. Beethoven daarentegen was juist een vernieuwer en luidde een nieuwe muziekperiode in: de romantiek. Met zijn Negende Symfonie brak Beethoven voorgoed met de muzikale conventies van zijn tijd, door voor het eerst in een symfonie een koor te gebruiken. Dit jaar is het precies tweehonderd jaar geleden dat dit revolutionaire werk in première ging.
We beginnen vanavond echter met de melancholische Fünf Gesänge van Johannes Brahms, die met beide benen in de hoog-romantiek stond. Brahms componeerde deze liederen in 1886 en 1888 tijdens zijn zomervakanties in Zwitserland. Als tekst gebruikte hij vijf gedichten van verschillende dichters, met als gemeenschappelijke thema’s nostalgie, vergankelijkheid en een naderend levenseinde. Ondanks deze – op het eerste gezicht droefstemmende – thematiek ademen de vijf liederen ook een sfeer van berusting en vrede.
Het tweede koorstuk is het motet Jesu, meine Freude van Johann Sebastian Bach. Een motet is een meerstemmige, vocale compositie. Het is een oud genre: de eerste motetten stammen uit de twaalfde eeuw en de compositievorm bereikte zijn hoogtepunt in de late renaissance. Ten tijde van Bach waren motetten allang uit de mode geraakt en werden ze zelfs gezien als ouderwets. De weinige motetten die van Bach zijn overgeleverd heeft hij dus waarschijnlijk niet voor de wekelijkse kerkdiensten geschreven, maar eerder voor kleinschalige, ‘particuliere’ diensten, zoals huwelijken of begrafenissen.
Jesu, meine Freude is het langste en beroemdste motet van Bach en heeft een bijzondere symmetrische structuur. De tekst is een samenvoeging van de zes coupletten van het traditionele Lutherse kerklied Jesu, meine Freude en enkele verzen uit Paulus’ Brief aan de Romeinen. In zijn motet verweeft Bach deze twee teksten met elkaar door ze om en om af te wisselen. Hoewel er ruim 1500 jaar tussen de tekstbronnen in zit, vormt het motet een inhoudelijk overtuigend geheel. In beide teksten staat namelijk de tegenstelling tussen lichaam en Geest, zonde en gerechtigheid, het tijdelijke en het eeuwige centraal. Wel verschillen ze van karakter: de liedtekst beschrijft op persoonlijke, emotionele toon de band tussen de gelovige en Jezus, terwijl de Bijbelverzen zakelijker en dogmatischer van aard zijn. Door de constante afwisseling verdiepen beide teksten elkaar en vullen ze elkaar aan.
Zoals zo veel van Bachs werken zit ook Jesu, meine Freude vol met muzikale tekstuitbeeldingen. Zo komt het ‘wandeln’ in deel 2 tot uitdrukking in het loopritme van de kwartnoten, raast het ‘tobe’ van de baspartij (deel 5) omhoog in een reeks onstuimige zestienden en beeldt Bach het woord ‘Abgrund’ uit met een abrupte octaafsprong naar beneden.
Het middelpunt van de compositie is een ingewikkelde dubbelfuga op de tekst van Romeinen 8:9: „Ihr aber seid nicht fleischlich, sondern geistlich, so anders Gottes Geist in euch wohnet.“ De andere tien delen zijn op muzikaal-symmetrische wijze rondom dit zesde deel geplaatst: vijf ervoor, vijf erna. Hiermee onderstreept Bach de centrale boodschap van het zesde deel, dat als een soort spiegel kan worden gezien. De dubbelfuga dient tegelijkertijd ook als retorisch omslagpunt: waar de eerste helft nog overwegend afwachtend en verlangend is, wordt er in de tweede helft resoluut afgerekend met alles wat aards en zondig is en wordt er vooruitgekeken naar het eeuwige leven, met Jezus als ‘Freudenmeister’.
Na de pauze speelt het orkest de Negende Symfonie van Beethoven, waarbij in het laatste deel het koor meezingt. Deze monumentale symfonie, die in 2024 tweehonderd jaar geleden in première is gegaan, heeft een bijna niet te overschatten invloed gehad op de klassieke muziek. Al in zijn eerdere symfonieën was Ludwig van Beethoven een innovatief componist: zijn Derde Symfonie, de Eroica uit 1804, wordt door haar emotionele diepgang en lengte gezien als een belangrijke overgang van het klassieke naar het romantische genre. Deze innovaties worden nog verder doorgevoerd in de Negende, zijn laatste symfonie.
De Negende van Beethoven, oftewel de Koorsymfonie, behoort tot zijn late periode. In de voorgaande jaren was de productiviteit van Beethoven sterk afgenomen, maar in het begin van de jaren 1820 begon hij, ondanks zijn vergevorderde gehoorverlies, weer op grotere schaal muziek te schrijven. In 1823 voltooide hij drie grote werken waar hij al langere tijd mee bezig was: de Diabellivariaties, de Missa Solemnis (een massale miszetting voor koor en orkest), en natuurlijk zijn Negende Symfonie.
Het eerste deel van de symfonie, het Allegro ma non troppo, wordt gekenmerkt door grote contrasten tussen lieflijke houtblazermelodieën afgewisseld met muzikaal geweld van het gehele orkest. Het stuk begint met het orkest dat open kwinten speelt en bijna klinkt alsof het aan het stemmen is, wanneer het thema plotseling wordt geïntroduceerd, dat verder in het deel wordt uitgewerkt in sonatevorm. In dit deel probeert Beethoven de tirannieke staat af te beelden, wat naar voren komt door het militaristische en ernstige karakter van de muziek.
Het tweede deel, het Molto vivace, is een scherzo, met als belangrijkste thema een Slavisch aandoende dansmelodie. De pauk speelt een grote rol in dit deel: meermaals doorbreekt de pauk het vrolijke, volkse thema als een donderslag.
Het derde deel, het Adagio molto e cantabile, is juist veel lieflijker dan de eerste twee delen. De verschillende onderdelen van dit adagio gaan vloeiend in elkaar over; dit deel beeldt dan ook een utopische visie van menselijke vreugde af. De verwezenlijking van deze droom wordt aangekondigd met de triomfantelijke fanfare aan het eind van dit deel.
In de Finale wordt deze droom van vreugde muzikaal verwezenlijkt met behulp van aanzienlijk vocaal geweld. In de Negende van Beethoven spelen koor en zangsolisten voor het eerst in de muziekgeschiedenis een rol in een symfonie. Beethoven laat hen Friedrich Schillers gedicht Ode an die Freude zingen, waarin de eenheid van de gehele mensheid wordt bejubeld.
Eerst worden de thema’s van de voorgaande delen herhaald, waarmee we herinnerd worden aan alle onderdrukking die in de wereld plaatsvindt en de ontoereikendheid van de menselijke inspanningen. Dit wordt onderbroken door de baritonsolist die luid aankondigt dat het hiermee voorbij moet zijn: “Freunde, nicht diese Töne, sondern lasst uns angenehmere anstimmen…”. Hierop doet Schillers vreugde haar intrede, gezongen op de simpele bekende melodie die later dienst is gaan doen als Europees volkslied. Deze melodie beeldt de vreugde af die de mens bereiken zal als het tot eenheid kan komen. De rest van dit laatste deel bestaat grotendeels uit variaties op deze ene melodie.
De Finale is ruwweg vijfentwintig minuten en is op zichzelf al langer dan veel symfonieën uit het klassieke tijdperk. Met zijn grote lengte en de aanwezigheid van het koor is Beethoven 9 een voorbeeld geweest voor latere romantische componisten, zoals Brahms en Mahler.
Als u geïnteresseerd bent in verdere informatie over Beethovens Negende Symfonie, zijn opmerkelijke band met de stad Zutphen en over de andere werken van dit programma, kunt u onderstaande QR-code scannen voor een link naar de informatieboekjes die onze Programmainformatiecommissie heeft geschreven.