Programmatoelichting – door Jan Huizinga
U hoort vanavond de Johannes-Passion van Johann Sebastian Bach, het oudste van de drie grote Bachwerken die het USKO al jarenlang cyclusgewijs uitvoert. Dit jaar viert het stuk zijn 300-jarig jubileum: op Goede Vrijdag van het jaar 1724, nog geen jaar na Bachs aanstelling tot Thomascantor, klonk de Johannes-Passion voor het eerst in de Nikolaikirche in Leipzig.
Hoewel de Johannes-Passion zelf al 300 jaar oud is, staat het in een nóg veel oudere traditie van passies: muziekstukken waarin het lijdensverhaal van Jezus Christus wordt verteld. Al in de vroege middeleeuwen was het gebruikelijk om in de week voorafgaand aan Pasen de lijdensgeschiedenis zingend voor te dragen. Deze passietraditie ontwikkelde zich in de loop der eeuwen van eenvoudige eenstemmige gregoriaanse gezangen tot grote meerstemmige composities, compleet met instrumenten, koordelen en dramatiserende aria’s.
Bachs Johannes-Passion is een ingewikkeld weefwerk van verschillende teksten die samen met de muziek het passieverhaal tot leven brengen. De tekstuele ruggengraat bestaat uit de hoofdstukken 18 en 19 van het Evangelie volgens Johannes, in de vertaling van Martin Luther. De ‘verteller’ is een tenor, de pratend-zingende evangelist, die de luisteraar door het Johannesevangelie voert. Wanneer er binnen het verhaal handelende personen aan het woord zijn, zoals Jezus, Petrus of Pilatus, worden hun woorden gezongen door andere zangers. De delen waarin solisten verhalend zingen, heten recitatieven. Ze worden hierin ondersteund door slechts enkele begeleidende instrumenten, vaak alleen het orgel en de cello.
Ondanks deze bescheiden bezetting weet Bach kleur te geven aan de evangelietekst en de betekenis ervan uit te lichten door middel van klankschilderingen: momenten waarop de muziek de tekst ‘uitbeeldt’. Zulke klankschilderingen zijn bijvoorbeeld terug te vinden in het muzikale hanengekraai van de cello na de verloochening van Petrus (recitatief 12c), de strijdvaardige zestienden op ‘darob kämpfen’ van de Christussolist (recitatief 16e) en de genadeloze coloratuur van de evangelist op ‘geißelte’ (recitatief 18c).
Wanneer een grotere groep personen iets vraagt, zegt of roept, wordt dit vertolkt door het koor in zogenaamde turbae (van het Latijn: ‘menigten’, ‘tumult’). Het koor neemt hierbij verschillende rollen aan: het ene moment is het bijvoorbeeld een groepje soldaten, het andere moment een menigte hogepriesters. Aangezien deze koordelen telkens uitspraken van tegenstanders van Jezus betreffen, zijn ze vaak fel of spottend van aard. Ook bij de turbae bedient Bach zich van een grote hoeveelheid klankschilderingen, zowel vocaal als instrumentaal.
Om de zoveel tijd wordt de evangelietekst onderbroken door koralen: protestantse kerkliederen op bekende melodieën, die Bach bewerkte tot vierstemmige stukken. Hierin neemt het koor een compleet andere rol aan, namelijk die van een gelovige gemeente die reflecteert op wat zich in het passieverhaal afspeelt en in het bijzonder wat Christus’ lijdensweg voor haar betekent. Het orkest speelt in de koralen mee met de koorstemmen.
Daarnaast kent de Johannes-Passion een flink aantal aria’s, delen met een vrij gekozen tekst waarin een enkele zangsolist (sopraan, alt, tenor of bas) door een instrumentaal ensemble wordt begeleid. De solisten vertegenwoordigen hierbij geen personen uit de passie zelf, maar vertolken de rol van de gelovige in het algemeen. Op die manier brengen aria’s de passie emotioneel dicht bij de luisteraar.
Ten slotte zijn er twee ‘vrije’ delen voor koor en orkest die het passieverhaal omsluiten: het onheilspellende openingskoor (‘Herr, unser Herrscher’) en het troostrijke slotkoor (‘Ruht wohl’). Het openingskoor valt met de deur in huis: met een onvermurwbaar continuo, golvende zestienden in de strijkers en hartverscheurende dissonanten van de houtblazers kondigt het de lijdensweg van Jezus aan. Het slotkoor spreekt juist van berusting, troost en vertrouwen.
De Johannes-Passion heeft in zeker opzicht altijd in de schaduw van de Matthäus-Passion gestaan, de drie jaar jongere (1727), maar bekendere passie van Bach. Hoewel de twee werken hetzelfde lijdensverhaal vertellen, verschillen ze van karakter. In tegenstelling tot de Matthäus-Passion ligt de nadruk in de Johannes-Passion niet op Jezus als lijdende mens, maar als hemelse Koning die het lijden vrijwillig op zich neemt. Dit verschil komt al in de openingskoren naar voren: daar waar de Matthäus-Passion Jezus introduceert als offerlam, toont de Johannes-Passion hem als machtig Heerser. Te midden van de vernedering schijnt de roem en het koningschap door.
Ook legt de Johannes-Passion nóg meer nadruk op de tweezijdigheid van het lijden: het plaatsvervangend lijden en sterven van Christus brengt eeuwige verlossing voor de mensheid teweeg – de essentie van het passieverhaal. Dit komt misschien wel het duidelijkst naar voren in de tekst van het centrale koraal 22: ‘Durch dein Gefängnis, Gottes Sohn, muss uns die Freiheit kommen’. Rondom dit koraal heeft Bach een treffende muzikale symmetrie aangebracht door middel van spiegelende turbaparen. Bach gebruikt de muziek van deze turbae twee keer, waardoor het koraal zowel een inhoudelijk als muzikaal middelpunt vormt.
De tweezijdigheid van het lijden loopt dus als tekstuele én muzikale rode draad door de hele Johannes-Passion heen. Dit is al hoorbaar in de eerste maat van het openingskoor: daar spelen de houtblazers, boven het tumult van de strijkers en het continuo, de drie noten es, d en g. Schrille, dissonante tonen die niet oplossen, maar telkens nieuwe dissonantketens vormen: de muzikale aankondiging van de lijdensweg. Diezelfde drie noten (es, d en g) vormen echter ook de afkorting SDG, wat staat voor ‘Soli Deo Gloria’, ‘alleen aan God de eer’ – een aantekening waarmee Bach veel van zijn partituren afsloot. De boodschap is duidelijk: de kruisiging van Christus moet niet worden gezien als een roemloos einde, maar als ultieme overwinning op de dood.
De eerste twee maten van het openingskoor, met in de bovenste twee notenbalken de blazerspartijen
Met diezelfde gedachte sluit Bach zijn Johannes-Passion af. Jezus is begraven en het slotkoor heeft geklonken, maar Bach heeft nog één laatste verrassing voor zijn luisteraars. Na het slotkoor wordt de hemelse Heer nogmaals aangeroepen, ditmaal niet te midden van polyfoon passietumult zoals in het openingskoor, maar in een dieppersoonlijk slotkoraal. De menselijke ziel wordt na de dood door engelen weggedragen, het lichaam blijft op aarde achter en rust in het graf. Het koraal begint innig, maar mondt groots uit in de wederopstanding: de dood heeft niet het laatste woord. Bach concludeert dan ook met een lofprijzing waar de vonken vanaf vliegen: ‘ich will dich preisen ewiglich!’ – ‘Soli Deo Gloria’.
‘Bachs handtekening’: het BACH-motief in de baspartij van het slotkoraal
Als u geïnteresseerd bent in verdere informatie over Bach en de Johannes-Passion, kunt u onderstaande QR-code scannen voor een link naar de informatieboekjes die onze Programmainformatiecommissie heeft geschreven.