Programmatoelichting – door Jan Huizinga

Al decennialang voert het USKO cyclusgewijs drie grote werken van Johann Sebastian Bach uit: de Matthäus-Passion, de Johannes-Passion en de Hohe Messe. Dit najaar, aan de vooravond van ons lustrumjaar, halen we zijn ‘vierde’ grote werk van de plank: het feestelijke Weihnachtsoratorium. De laatste keer dat het bij ons op de lessenaars stond was in 2000.

Bachs Weihnachtsoratorium is een grootschalige compositie voor koor, orkest en solisten, waarin het kerstverhaal wordt verteld. Het gaat over de geboorte van Jezus in Bethlehem, de aanbidding van de herders en de komst van de wijzen uit het Oosten. Het Weihnachtsoratorium bestaat uit zes cantates, bestemd voor zes zon- en feestdagen: de drie kerstdagen, nieuwjaarsdag, de zondag na nieuwjaar en Driekoningen. Bach componeerde in zijn leven meer dan tweehonderd van zulke cantates: meerdelige werken voor orkest, een of meerdere solisten en vaak ook koor. De meeste cantates waren bestemd voor kerkelijk gebruik, als muzikale omlijsting van de kerkdienst.

Bij de eerste uitvoeringen in december 1734 en januari 1735 werden de cantates van het Weihnachtsoratorium afzonderlijk ten gehore gebracht, elk op de daartoe bestemde dag. Iedere cantate vormt dan ook een afgerond muzikaal geheel. Het is daarom enigszins verwonderlijk dat Bach zelf al de omvattende term oratorium gebruikte voor de verzameling cantates en dat de teksten ook destijds al in één boekje werden afgedrukt. Hoewel de cantates in muzikaal opzicht inderdaad zelfstandig zijn, vormen ze gezamenlijk één doorlopend verhaal, één oratorium. In de huidige uitvoeringspraktijk, die het USKO vanavond volgt, is het gebruikelijk dat er meerdere cantates tijdens één concert worden uitgevoerd.

Veel van het muzikale materiaal van het Weihnachtsoratorium is afkomstig uit wereldlijke cantates die Bach in de jaren ervoor had gecomponeerd. Hij probeerde destijds de prestigieuze titel van hofcomponist aan het Saksische hof te veroveren en schreef daarvoor meerdere verjaardags- en huldigingscantates voor de keurvorstelijke familie. Deze werken waren weliswaar feestelijk en rijk geïnstrumenteerd, maar het bleven gelegenheidswerken. Door de muziek te hergebruiken en daarbij de wereldlijke teksten te vervangen door religieuze konden Bach en zijn tekstdichter de composities aan de vergetelheid onttrekken: een werkwijze die parodiëren heet. Bij het luisteren van het Weihnachtsoratorium is van deze seculiere herkomst vrijwel niets meer te merken. Het is daarmee naast een muzikaal meesterwerk ook een enorme dichterlijke prestatie, al is het niet onwaarschijnlijk dat Bach bij het componeren van de wereldlijke cantates dit hergebruik reeds in het achterhoofd had.

De ruggengraat van het oratorium vormt het kerstverhaal zoals het opgetekend staat in de Bijbelboeken Lukas en Mattheüs. De ‘verteller’ is de tenorsolist, die als evangelist de luisteraar door het kerstverhaal leidt. Dit doet hij in recitatieven, een soort ‘spreekzang’ die slechts door enkele begeleidende instrumenten wordt ondersteund, vaak alleen het orgel en de cello.

In het kerstverhaal komen weinig handelende individuen aan het woord, waardoor er in het Weihnachtsoratorium slechts twee soliloquentes, ‘alleensprekenden’, zijn: de engel in de tweede cantate (sopraan) en Herodes in de zesde cantate (bas). Maria, Jozef en Jezus spreken niet. Ook de verhalende rol van het koor blijft beperkt: het vertolkt de lofprijzing van de engelen (cantate II), de woorden van de herders (cantate III) en die van de wijzen (cantate V).

De solisten en het koor nemen in het Weihnachtsoratorium eerder een reflecterende rol aan, waarmee ze het kerstverhaal emotioneel dicht bij de luisteraar brengen. De Bijbelteksten uit Lukas en Mattheüs worden aangevuld en verdiept door dichterlijke delen met een vrije, vaak rijmende tekst: recitatieven en aria’s voor de solisten en een instrumentaal ensemble en omvangrijke openingskoren voor koor en orkest samen. Daarnaast voegt Bach ook koralen toe, protestantse kerkliederen op bekende melodieën, die hij bewerkte tot meerstemmige stukken. Al deze delen lichten enerzijds de vreugde en anderzijds het mysterie van het kerstverhaal uit: de menswording van God.

Al vanaf het openingskoor van de eerste cantate is die vreugde onmiskenbaar. Met de vorstelijke klanken van pauken en trompetten en de geestdriftigheid van strijkers en houtblazers doet de kerstvreugde haar intrede. Maar er zijn ook veel gedeeltes waarin juist op het mysterie van kerst wordt gereflecteerd, de paradox dat een almachtige God als kind in een armzalige stal ter wereld komt. Deze paradox staat centraal in de aria van de bassolist (8 – Großer Herr, o starker König) en wordt door Bach ook muzikaal uitgebeeld in het slotkoraal van de cantate (9 – Ach mein herzliebes Jesulein). De innige, kinderlijke tekst van dat koraal wordt gecontrasteerd met uitbundig trompetgeschal en paukenslagen.

Maar Bach heeft geen woorden nodig om een kerstsfeer neer te zetten. Zo begint de tweede cantate ingetogen en instrumentaal, met een pastorale (‘herdersmuziek’). Net als de rest van de cantate staat deze pastorale in het teken van de aankondiging aan de herders. Herders waren allesbehalve aanzienlijke mensen in het Judea van de eerste eeuw, maar toch zijn zij de eersten die van Jezus’ geboorte op de hoogte worden gebracht – door een engel, welteverstaan. In de pastorale komt dit tot uitdrukking in een muzikale dialoog tussen de strijkers en fluiten, de ‘engelen’, en de vier hobo’s, de ‘herders’. Het hemelse licht dat de herders later in de cantate zal omstralen, breekt hier en daar al even door.

In de derde cantate gaan de herders op weg naar de stal om het Kerstkind te aanbidden, aangespoord door de engelen. Op de tekst ‘Lasset uns nun gehen gen Bethlehem…’ (26) buitelen ze haast over elkaar heen van enthousiasme. In het vervolg van de cantate wisselen blijdschap, aanbidding en stille dankbaarheid elkaar af. 

De vierde cantate is bestemd voor nieuwjaarsdag en staat in het teken van de besnijdenis en de naamgeving van Jezus. Geheel volgens joods gebruik gebeurde dit acht dagen na zijn geboorte. Daarnaast wordt in deze cantate vooruitgekeken naar het uiteindelijke lijden en sterven van Jezus. Dit komt ook naar voren in het symmetrisch middelpunt van de cantate, de zogenaamde echo-aria (39 – Flößt, mein Heiland). De cantate eindigt toepasselijk, met een koraal waarvan iedere regel begint met de naam Jezus.

In de vijfde cantate komen we voor het eerst de wijzen uit het Oosten tegen, die in hun thuisland een bijzondere ster hebben gezien. Ze leiden eruit af dat de Koning van de Joden moet zijn geboren en gaan naar hem op zoek. In de aria’s en koralen wordt het licht van deze mysterieuze ster verbonden met het goddelijke licht van Jezus.

De zesde cantate staat in het teken van de overwinning op het kwaad. Dankzij Jezus kan de mensheid verzoend worden met God. In het laatste, triomfantelijke slotkoraal (64 – Nun seid ihr wohl gerochen) slaat Bach een boog met het eerste koraal van de eerste cantate  (5 – Wie soll ich dich empfangen); beide koralen hebben dezelfde melodie. Zo sluit Bach zijn Weihnachtsoratorium cyclisch af. In de eerste cantate kreeg Jezus een plek bij de mensen, in het laatste koraal krijgt de mensheid een plaats bij God.

Als u geïnteresseerd bent in verdere informatie over Bach en zijn Weihnachtsoratorium, kunt u onderstaande QR-code scannen voor een link naar de informatieboekjes die onze Programmainformatiecommissie heeft geschreven.

Website by Webroots

Analytics by Conversios