Programmatoelichting – door Stijn Janssens
Het USKO zal vanavond voor u de Matthäus-Passion ten gehore brengen, een titanisch stuk dat volgens velen het geniaalste werk van Bach, en volgens sommigen zelfs van de gehele muziekgeschiedenis is. Met een duur van totaal 2 uur en 45 minuten is het de langste van de drie Bach-werken die het USKO elk jaar opvoert in een driejarige cyclus. Afgelopen zomer voerden wij de Hohe Messe uit, en volgend voorjaar zullen we de Johannes- Passion opvoeren, precies 300 jaar na Bach’s eerste opvoering van dat stuk.
In Nederland leeft een grote Matthäus-traditie die terug te voeren valt tot de dirigent Willem Mengelberg, die het werk van 1899 tot 1944 jaarlijks grootschalig opvoerde. Elk jaar wordt de Matthäus-Passion in kerken overal in Nederland opgevoerd door duizenden professionele en amateurmusici en zangers, en bezocht door honderdduizenden, waaronder veel politici en bekende figuren. In 1945 richtte Hans Brandts Buys het USKO op, en vanwege zijn grote voorliefde voor de muziek van Bach duurde het niet lang voor de Matthäus-Passion in 1948 op de lessenaren stond. Sinds die eerste opvoering heeft het USKO het werk tijdens 62 Nederlandse concerten en 35 tourneeconcerten uitgevoerd. Tegenwoordig studeren we het werk traditiegetrouw in tijdens een intensief Bachkamp in de eerste week van januari, met een kampconcert in Den Bosch ter afsluiting.
De Matthäus-Passion is een muzikale passie, een muziekstuk waarin het lijdensverhaal van Jezus Christus wordt verteld. Het verhaal van de Matthäus-Passion begint tijdens het laatste avondmaal en beschrijft vervolgens Jezus’ verraad, arrestatie, terechtstelling, marteling, kruisiging, dood en begrafenis. Een passie is een speciaal soort oratorium, een klassieke muziekvorm die het best beschreven kan worden als een muzikale ‘vertelling’, meestal van een Bijbelverhaal. Een oratorium is vergelijkbaar met een opera, maar zonder acteerwerk of kostuums, en bijna uitsluitend met een religieus thema. Deze muzikale traditie is ontstaan toen er steeds innovatievere en muzikalere manieren werden bedacht om belangrijke bijbelteksten voor te lezen tijdens kerkdiensten.
Het werk is gecomponeerd voor twee orkesten en twee koren die afwisselend samen en los van elkaar spelen. Veelal worden koor en orkest 1 gebruikt voor de passages waarin Jezus aan het woord komt, en waarin de tekst vaak een positieve en vrome boodschap heeft. Koor en orkest 2 vertolken vaak de passages met negatieve thema’s rondom dood, verraad en de onwetendheid van de aardse mensheid. Ook speelt Bach soms met vraag-en-antwoordeffecten tussen de twee koren en orkesten. De twee spelen samen op belangrijke momenten, of wanneer de compositie meer volume of complexe meerstemmigheid nodig heeft.
De 78 delen van het werk zijn een ingewikkeld weefwerk van verschillende teksten die samen met de muziek het verhaal tot leven brengen. De ‘verteller’ van het verhaal is de pratend-zingende evangelist die de bijbeltekst van het Matteüs-evangelie ‘voorleest’. De delen waarin deze tenorsolist zingt, heten recitatieven; daarin wordt hij begeleid wordt door het basso continuo, een klein groepje bas- en begeleidingsinstrumenten. Wanneer er karakters binnen het verhaal aan het woord zijn, worden hun woorden gezongen door andere zangers, als een soort barokmusical. Vaak beeldt de muziek dan hun persoonlijkheid en de sfeer van het verhaal uit.
Als de menigte in het verhaal iets zegt of roept, wordt dit gezongen door het koor in zogenaamde turbae (van het Latijn: menigte, tumult), waarbij de acht stemgroepen vaak over elkaar heen tuimelen als een soort muzikale menigte. Tussen het verhaal door klinktzingt het koor samen met het orkest ook een groot aantal koralen, vierstemmige composities op de melodie en tekst van korte protestantse kerkliederen die Duitse kerkgangers uit Bachs tijd uit hun hoofd kenden. Deze zijn strategisch door het werk heen geplaatst in overeenstemming met de context van het verhaal, en zijn bedoeld om de aandacht van het publiek bij het verhaal te houden.
Hiernaast zit het werk ook vol met zogenaamde aria’s, gezongen door één of meerdere zangsolisten onder begeleiding van een klein groepje instrumenten, vaak samen met een solo-instrument, en soms koor. De teksten van deze aria’s zijn speciaal geschreven gedichten van Bach’s tekstschrijver Picander (Christian Friedrich Henrici), en deze zijn bedoeld als emotionele reflecties op het verhaal. Ze worden dus niet gezongen door specifieke personages, maar staan ‘buiten’ het verhaal.
Bach en zijn composities komen uit het baroktijdperk (1600-1750). In deze periode was niet alleen de muziekstijl anders dan in de tijdperken daarna, maar ook waren de instrumenten minder ontwikkeld dan de instrumenten uit een modern orkest. Het USKO probeert hier omwille van de historische accuraatheid van de opvoering rekening mee te houden, ook al lukt dat nooit volledig. Zo spelen alle strijkers met barokstrijkstokken, die korter en puntiger zijn dan de moderne variant waarmee we normaal spelen. Ook gebruiken we instrumenten die in latere orkestwerken niet meespelen, zoals het klavecimbel, kistorgel en de viola da gamba. Het klavecimbel is een voorloper van de moderne piano, het kistorgel is een begeleidend instrument dat in latere muziek nog amper werd gebruikt, en de viola da gamba is een vanwege zijn beperkte volume en onhandige bespeelbaarheid uitgestorven lid van de strijkersfamilie. De blazerssectie ziet er ook anders uit: de bezetting is kleiner dan normaal, vanwege het serieuze karakter van het stuk. Er zijn geen koperblazers, aangezien die vooral werden geassocieerd met festiviteit, wat voor de Matthäus niet opgaat. Ook is onze bezetting, van zowel koor als orkest, vanwege de omvang van het USKO, waarschijnlijk een stuk groter dan Bach zelf in gedachten had of tot zijn beschikking had.
Als u geïnteresseerd bent in verdere informatie rondom Bach en de Matthäus, kunt u de QR-code op de volgende pagina scannen. Die linkt naar het informatieboekje dat onze Programmainformatiecommissie heeft geschreven.